Van barakken naar kazerne
De ooit zo sterke vesting Maastricht leidt in de tweede helft van de 19e eeuw een kwijnend bestaan. Tijdens de Belgische Opstand (1830-1839) bewijst zij nog goede diensten, maar daarna gaat het snel bergaf tot aan de opheffing in 1867. Het garnizoen, in 1841 nog bijna drieduizend man sterk, is in 1874 gehalveerd. In 1891 staat een verdere inkrimping op het programma. Het stadsbestuur protesteert hiertegen, want het garnizoen is in diverse opzichten de moeite van het behouden waard. De protesten bij de regering hebben geen effect. Volgens het Ministerie van Oorlog is Maastricht namelijk vanwege zijn excentrische ligging niet geschikt voor de legering van een groot garnizoen. Alleen het infanteriebataljon, waar de dienstplichtigen van Zuid-Limburg zich bij melden, blijft in de stad gevestigd.
Aan het begin van de twintigste eeuw krijgt de Nederlandse legerleiding opnieuw belangstelling voor Zuid-Limburg. Dat heeft alles te maken met het idee dat dit deel van het land bij een nieuwe oorlog tussen Duitsland en Frankrijk wel eens een heel belangrijke rol kan spelen. Het Nederlandse leger houdt tussen 1900 en 1910 enkele malen grote manoeuvres in Zuid-Limburg en een sterkere militaire aanwezigheid in dit deel van het land is nu weer permanent noodzakelijk. Dat vraagt om huisvesting en nieuwbouw is daarbij de enige mogelijkheid. De gemeente en de rijksoverheid bevinden twee terreinen geschikt voor de bouw van een nieuwe kazerne: het drassige terrein van de Kommen aan de zuidzijde van de stad en het hoger gelegen terrein van de Hoge Fronten aan de westzijde van de binnenstad. De deftige bewoners van de nieuwe wijk Villapark zijn fel tegen de bouw van de kazerne in de Kommen. De komst van soldaten zou het chique aanzien van de nieuwe wijk namelijk aantasten.
De Tapijnkazerne wordt uiteindelijk tussen 1916 en 1920 aan de Prins-Bisschopssingel gebouwd. Het bouwen van een nieuwe kazene daar is namelijk veel goedkoper dan het slopen van de vestingwerken aan de Statensingel veel te duur is.