Latijnse naam:
Corvus monedula
Kenmerken:
Kauwtjes hebben een geheel zwart-grijs verenkleed met voornamelijk in de nek en kopzijden een zilveren glans. Ze hebben een opvallende, lichtgrijze iris en een korte, stevige snavel. In vlucht hebben ze een snellere vleugelslag dan kraaien en roeken en ze vliegen vaak in dichtere groepen.
Kauwen brengen een grote variatie geluiden voort, maar het meest herkenbaar is het korte “ka”, dat in vergelijking met de andere kraaiachtigen hoog klinkt.
Voortplanting:
Net als eksters zijn ook kauwen in principe hun leven lang trouw aan hun partner. Koppels zijn vrijwel onafscheidelijk en je herkent ze zelfs in een groep fouragerende kauwen.
Kauwen broeden graag in de buurt van elkaar in losse kolonies en bouwen hun nest op de meest uiteenlopende plekken. Ze gebruiken holtes in bomen, oude nesteholtes van zwarte spechten, bosuilnestkasten, maar ze nestelen ook in bebouwing. Bijvoorbeeld in schoorstenen, in gaten in muren of onder dakpannen.
Tussen april en juni hebben ze meestal één legsel van veelal 4 eieren, maar het aantal eieren kan variëren van 3 tot 8. Na 17 tot 19 dagen broeden komen de eieren uit en de jongen worden dan 30 tot 35 dagen in het nest groot gebracht. Na het uitvliegen voeren de ouders hen nog zo’n 4 weken.
Voedsel:
Kauwen zoeken hun voedsel voornamelijk op de grond en zijn niet kieskeurig. Ze eten insecten, slakken, wormen, knoppen, zaden en bessen. Ook kadavers worden verorberd. Daarnaast, dat zien we ook op Tapijn, doen kauwen zich tegoed aan voedsel dat mensen achter laten.